Hoe werken containers?

Containers werken door het gebruik van containerisatietechnologie, die een laag van abstractie creëert tussen het besturingssysteem en de applicatie. Deze abstractielaag wordt een container genoemd en bevat alle benodigde bibliotheken, bestanden en configuraties die nodig zijn om de applicatie uit te voeren.

Containers maken gebruik van kernel-niveau virtualisatie om de geïsoleerde omgeving te bieden waarin applicaties kunnen worden uitgevoerd. Dit wordt bereikt door gebruik te maken van de processen- en namespacefuncties in het besturingssysteem. Deze functies zorgen ervoor dat elk containerproces wordt geïsoleerd van andere processen op de host en andere containers.

Containers hebben ook toegang tot een gemeenschappelijke set bronnen op de host, zoals de CPU, het geheugen en het netwerk. Deze bronnen kunnen worden gedeeld tussen containers om efficiënt gebruik te maken van de beschikbare middelen.

Een container wordt gemaakt door een image te bouwen, die een sjabloon bevat voor de omgeving waarin de applicatie zal worden uitgevoerd. Dit image bevat alle afhankelijkheden en configuraties die nodig zijn om de applicatie correct te laten werken. Wanneer een container van een image wordt gestart, wordt een instantie van de container gemaakt, die de applicatie in een geïsoleerde omgeving uitvoert.

Containers kunnen worden gestart, gestopt, verplaatst en verwijderd met behulp van containerbeheertools zoals Docker of Kubernetes. Deze tools bieden een eenvoudige en consistente manier om containers te beheren en te schalen, waardoor containers een populaire keuze zijn geworden voor het bouwen, implementeren en uitvoeren van moderne toepassingen.